België veroordeeld wegens klimaatinactiviteit - Paola Breizh - CC BY 2.0
Photo: Paola Breizh - CC BY 2.0

- door Equal team

België veroordeeld wegens klimaatinactiviteit

In een vonnis van 17 juni 2021 heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel geoordeeld dat het optreden van België, in strijd was met de algemene zorgvuldigheidsplicht en het recht op leven en op eerbiediging van het gezinsleven schond.

Het is een vonnis dat de Rechtbank van Eerste Aanleg van Brussel op 17 juni 2021 heeft gewezen. De zaak begon 6 jaar geleden, op 27 april 2015, toen een vzw, voor de gelegenheid samengesteld uit verschillende Belgische burgers, de federale staat en de gewesten dagvaardde om hun klimaatinactiviteit aan de kaak te stellen.

Uit dit vonnis, dat in vele opzichten historisch is, kunnen vele lessen worden getrokken.

Ten eerste, heeft een Rechtbank van eerste aanleg voor het eerst de vordering van burgers, in dit geval 58.000 personen, ontvankelijk verklaard. Na te hebben verwezen naar het Verdrag van Aarhus, herinnerden de rechters eraan dat het belang om te handelen moet worden geanalyseerd vanuit het oogpunt van de artikelen 17 en 18 van het Gerechtelijk Wetboek. Op basis van verschillende rapporten, waarvan die van het IPCC het bekendst zijn, heeft de Rekenkamer talrijke voor België geldende opmerkingen geformuleerd over de gevolgen van de opwarming van de aarde. Vervolgens concludeert zij dat de dreiging van de klimaatverandering "voor de huidige en toekomstige generaties die in België wonen, een ernstig risico inhoudt dat hun dagelijks leven ernstig zal worden verstoord". In de onderhavige zaak is zij van mening dat "de eisers de Belgische overheid een deel van de verantwoordelijkheid willen toeschrijven voor de huidige en toekomstige schadelijke gevolgen van de klimaatverandering voor hun dagelijks leven. Aldus rechtvaardigt elk van hen een rechtstreeks en persoonlijk belang bij de aansprakelijkheidsvordering die zij hebben ingesteld". Bovendien wordt het recht om op te treden van Klimaatzaak vzw ook erkend gezien haar maatschappelijk doel, namelijk de strijd tegen de opwarming van de aarde, in navolging van de jurisprudentie/rechtspraak van het Hof van Cassatie en het Grondwettelijk Hof waarbij het recht om op te treden wordt opengesteld voor verenigingen die zich inzetten voor de bescherming van het milieu, voornamelijk op basis van het Verdrag van Aarhus.

Ten tweede, oordeelt de rechtbank dat het optreden van de Belgische autoriteiten (Gewesten en de federale Staat) die bevoegd zijn om de klimaatverandering te bestrijden, door hen ontoereikendheid in strijd zijn met de algemene zorgvuldigheidsplicht van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek. Het Gerecht heeft drie opmerkingen gemaakt om tot deze conclusie te komen. In de eerste plaats werden de verschillende fasen van de wetenschappelijke redenering in herinnering gebracht die vandaag leiden tot de conclusie dat van zodra de drempel van 1,5°C opwarming van de aarde wordt overschreden, dit door de klimaatwetenschap als "gevaarlijk" wordt beschouwd. In de tweede plaats maakt de rechtbank de balans op van de resultaten van de federale Staat en de drie Gewesten ten opzichte van hun respectievelijke verbintenissen. Zij concludeert met betrekking tot de prognoses dat "het in het PNIEC voorgestelde scenario voor de vermindering van de broeikasgasemissies tegen 2030 het duidelijk niet mogelijk maakt om de doelstelling van koolstofneutraliteit in 2050 op lineaire basis te bereiken en vanaf 2030 radicale of zelfs onrealistische maatregelen zou vereisen om aanspraak te kunnen maken op koolstofneutraliteit in 2050" (blz. 73). Volgende herinnert zij eraan dat klimaatbevoegdheid een gedeelde competentie is. Zij verklaart echter dat "de federale structuur de federale staat of de gefedereerde entiteiten niet vrijstelt van hun verplichtingen, of deze nu intern, Europees of internationaal zijn". Zij herinnert er tevens aan dat het klimaatbeleid normaliter moet worden uitgeoefend in het kader van een gezonde en loyale samenwerking. Zij merkt op dat de catalogus van maatregelen van de Belgische autoriteiten geen antwoord biedt op "het falen van het klimaatbeheer, dat al verscheidene jaren door de overheid zelf wordt vastgesteld". In de derde en laatste plaats merkt de rechtbank op dat de Europese Unie onderstreept dat België moeilijkheden heeft om de hem toegewezen klimaatdoelstellingen te bereiken en om een gecoördineerde actie tussen alle entiteiten vast te stellen. De combinatie van deze drie vaststellingen, namelijk: de gemengde cijfermatige resultaten; het ontbreken van een goed klimaatbeheer; de herhaalde waarschuwingen van de Europese Unie; in een context waarin de Belgische overheid zich ten volle bewust was van het zekere risico van een gevaarlijke klimaatverandering voor de bevolking van het land in het bijzonder, stelt de rechtbank in staat te zijn vast te stellen dat noch de federale Staat, noch een van de drie Gewesten met de nodige voorzichtigheid en zorgvuldigheid in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek heeft gehandeld.

Ten derde heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzuim van de Belgische autoriteiten om op te treden tegen de klimaatverandering een schending vormt van de grondrechten, met name het recht op leven, dat is vastgelegd in artikel 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, en het recht op eerbiediging van het gezinsleven, dat is vastgelegd in artikel 8 van datzelfde Verdrag. De rechtbank oordeelde dat het, gelet op de huidige stand van de klimaatwetenschap, niet langer mogelijk is "te twijfelen aan het bestaan van een reële dreiging van een gevaarlijke klimaatverandering die een rechtstreekse nadelige invloed heeft op het dagelijkse leven van de huidige en toekomstige generaties van de inwoners van België. De niet louter hypothetische risico's van een stijgend Noordzeeniveau of toegenomen gezondheidsproblemen zijn daar voorbeelden van" (blz. 61). Zij was daarom van oordeel dat de artikelen 2 en 8 van het EVRM een positieve verplichting voor de overheid inhouden om de nodige maatregelen te nemen om de schadelijke gevolgen van de gevaarlijke opwarming van de aarde voor hun leven en hun privé- en gezinsleven te remediëren en te voorkomen. Anderzijds verwierp de rechtbank de artikelen 6 en 24 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, omdat het van oordeel was dat deze bepalingen alleen verplichtingen voor de verdragsluitende staten in het leven riepen en niet rechtstreeks door particulieren voor de nationale rechter konden worden ingeroepen.

Anderzijds heeft de rechtbank geweigerd de door de eisers gevraagde bevelen tot vermindering van de uitstoot van broeikasgassen (BKG) te gelasten, omdat het van oordeel was dat dit in strijd zou zijn met het beginsel van de scheiding der machten en dat een rechter niet "de inhoud van de verplichtingen van een overheidsinstantie kan bepalen en haar aldus haar beoordelingsvrijheid kan ontnemen" (blz. 80). Volgens de rechtbank beschikt België, bij gebreke van juridisch bindende verplichtingen, over een discretionaire bevoegdheid om te beoordelen op welke wijze het wil bijdragen tot de verwezenlijking van de mondiale doelstelling om de broeikasgasemissies te verminderen. Ze concludeert dat "de omvang en het tempo van de vermindering van de broeikasgasemissies door België en de interne verdeling van de in dat verband te leveren inspanningen het resultaat zijn en zullen zijn van politieke onderhandelilngen, waarin de rechterlijke macht zich niet kan mengen".

Equal was verheugd en vereerd om Klimaatzaak vzw en de fysieke eisers bij te staan in deze rechtszaak.

Het volledige vonnis is beschikbaar op de website van de vzw.

Verwante expertise: Leefmilieu