De eigenaar van een verkeerd geparkeerd voertuig moet genieten van het vermoeden van onschuld
Om in overeenstemming te zijn met de rechten van verdediging, moet het vermoeden van de overtreding ten aanzien van de houders van de kentekenplaat van het voertuig weerlegbaar zijn.
Het arrest van het Grondwettelijk Hof van 9 februari 2017 bevestigt dat de eigenaars van voertuigen, onder meer in het kader van het parkeren, aan elke administratieve sanctie moeten kunnen ontsnappen indien zij bewijzen dat zij op het ogenblik van de inbreuk niet de bestuurder waren van het voertuig. Het principe van het vermoeden van onschuld dat wordt verzekerd door artikel 6 §2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is eveneens van toepassing op administratieve sancties.
Het arrest heeft betrekking op de zogenaamde "gemengde" inbreuken waarvan het inbreuk plegend gedrag wordt gedefinieerd door de federale Staat maar waarvan de sanctie wordt bepaald in een gemeentelijke verordening of een gemeentereglement. Dit is het geval van de inbreuken van de bepalingen inzake het stilstaan en parkeren en de verkeersborden C3 en F103 (op grond van artikel 3, 3° van de wet van 24 juni 2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties die de gemeenteraden ertoe machtigen om ter zake administratieve sancties aan te nemen).
De prejudiciële vraag die aan het Hof wordt gesteld wees op de discriminatie tussen:
enerzijds, de eigenaars van gesanctioneerde voertuigen in het kader van de wet van 24 juni 2013 waarvan artikel 33 voorziet dat de administratieve geldboete, voor de voormelde gemengde inbreuken, in geval van afwezigheid van de bestuurder, ten laste wordt gelegd van de houder van de kentekenplaat van het voortuig waarmee een verkeersovertreding werd begaan zonder dat deze de mogelijkheid heeft om het vastgestelde vermoeden ten aanzien van hem te weerleggen door te bewijzen dat hij op het ogenblik van de feiten niet de bestuurder was;
en, anderzijds, de eigenaars van de gesanctioneerde voertuigen in het kader van de wet betreffende de politie over het wegverkeer waarvan de artikelen 67bis en 67ter een weerlegbaar vermoeden van schuld voorzien dat door alle middelen van recht kan worden weerlegd.
Het Hof stelt vast dat de inbreuk aan het beginsel van het vermoeden van onschuld van betrokken houders van de kentekenplaten onevenredig is en niet toelaat om de bedoeling van artikel 33 van de wet van 24 juni 2013 te bereiken dat de sanctie wordt opgelegd aan de werkelijke schuldige van de inbreuk.
Het Hof vernietigt artikel 33 van de wet van 24 juni 2013 echter niet maar stelt een interpretatie voor dat overeenstemt met dit artikel dat in feite moet worden gelezen in samenhang met artikel 29 van die wet dat de overtreder toelaat om zijn verweermiddelen te doen gelden ten aanzien van de sanctionerende ambtenaar.
Dit arrest is op verschillende vlakken interessant aangezien het is opgesteld in extreem duidelijke bewoordingen die niet enkel het principe van de gemengde inbreuken herhalen maar vooral het repressieve karakter van de administratieve geldboetes dat rechtvaardigt dat deze geldboetes worden opgelegd in overeenstemming met de bepalingen van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Immers, indien het mogelijk is dat de waarborgen van het recht op een eerlijk proces zouden worden gewijzigd of opgeheven in geval van administratieve sancties, moet de afbreuk aan dit recht steeds gerechtvaardigd en evenredig zijn.
Verwante expertise: Economie and overheidsfinanciën