Het Grondwettelijk Hof bevestigt het verbod op slachten zonder verdoving
Op 30 september 2021 ziet het Grondwettelijk Hof geen graten in het verbod op onverdoofd slachten.
De verplichte verdoving schendt noch de Europese dierenbeschermingsregels, noch de vrijheid van godsdienst, noch het verbod op discriminatie.
Wanneer zowel het Waalse[1] als het Vlaamse[2] Gewest in 2017 een verbod op onverdoofd slachten invoeren, steigeren verschillende geloofsorganisaties. De net gestemde decreten verplichten immers ook verdoving bij rituele slachtingen, om zo het dierenwelzijn te beschermen.
Deze verplichting botst echter met bepaalde Joodse en Islamitische interpretaties, die eisen dat het dier ongeschonden en gezond geslacht wordt. Meerdere geloofsorganisaties en gelovigen vatten dan ook de koe bij de horens en rijden spoorslags richting Koningsplein. In twee bijna identieke arresten verwerpt het Grondwettelijk Hof echter al hun argumenten.[3]
Nu bestaan die argumenten uit drie grote delen, waarop deze blogpost iets dieper in gaat. Ten eerste verwijzen ze naar de Europese verordening inzake bescherming van dieren bij het doden, wat meteen het Hof van Justitie bij de zaak betrekt. Ten tweede beroepen ze zich op hun vrijheid van godsdienst, de scheiding tussen Kerk en Staat en verschillende economische vrijheden. Ten derde trekken ze de discriminatiekaart.
Verbod blijft binnen marges unierecht dankzij techniek van omkeerbare bedwelming
Bovenal verwijzen de geloofsorganisaties naar verordening (EG) nr. 1099/2009. Die staat enerzijds toe dat rituele slachtingen buiten het slachthuis zonder verdoving gebeuren (art. 4, lid 4 van de verordening). Anderzijds staat ze ook toe dat lidstaten zelf ruimere bescherming voor dieren voorzien. Omdat de bestreden decreten in strijd lijken met de eerste Europese bepaling, maar toegelaten door die tweede, stelt het Grondwettelijk Hof een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie. Het antwoord komt in het arrest Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a.[4]
Om te beginnen bevestigt het Europees Hof dat rituele slachtingen principieel buiten de verdovingsplicht vallen. Daarbij bestaat er echter een zekere subsidiariteit voor de lidstaten. Met andere woorden: binnen een bepaalde marge mogen het Waalse en het Vlaamse Gewest wel degelijk strenger optreden.
Weliswaar hangt deze marge samen met de vrijheid van godsdienst (art. 10 HVEU en art. 9 EVRM). Hier voert het Hof een klassieke grondrechtentoetsing uit. Zo is het verbod op onverdoofd slachten geregeld bij decreet en beantwoordt het aan een doel van algemeen belang, namelijk dierenwelzijn. Spannender is echter de vraag of de bestreden decreten wel ‘geschikt en noodzakelijk’ zijn. Ook hier antwoordt het Hof positief. Beide decreten verplichten namelijk verdoving, maar staan voor rituele slachtingen wel de ‘techniek van de omkeerbare bedwelming’ toe. Daarbij is de verdoving niet onomkeerbaar en leidt niet tot de dood van het dier. Zo komen de overheidsregels tegemoet aan de religieuze regels die een ongeschonden en geslacht dier eisen. Bovendien beschikt het Europese Voedselagentschap (EFSA) over wetenschappelijke bewijzen dat verdoving niet leidt tot verminderde uitbloeding, wat soms ook een religieuze eis is. Tot slot stelt het Hof nog dat het het Handvest interpreteert in het licht van de opvattingen die vandaag de dag in democratische staten heersen. Mensenrechten ‘leven’ immers. Zo concludeert het Hof van Justitie dat de bestreden decreten het Unierecht niet schenden.
Verbod schendt evenmin nationale vrijheden
Vervolgens gebruikt het Grondwettelijk Hof deze Europese uitspraak in haar overwegingen over de Belgische godsdienstvrijheid (art. 19 Gw). Deze vrijheid bestaat uit twee delen, het zogenaamde forum internum en forum externum. Ritueel slachten kadert in dat tweede deel, want het is de externe uiting van een geloof. Het verbod op onverdoofd slachten raakt dus het forum externum van de godsdienstvrijheid, die echter niet absoluut is. Beperkingen zijn dan ook mogelijk, zolang ze voorzien zijn bij wet, een legitiem doel van algemeen belang dienen en het evenredigheidsbeginsel respecteren. Het Grondwettelijk Hof volgt hier gewoon haar Europese tegenhanger en stelt vast dat de bestreden decreten voldoen aan al deze voorwaarden.
Daarbij speelt overigens ook het beginsel van scheiding tussen Kerk en Staat. Uit dit beginsel volgt dat de overheid neutraal is ten opzichte van religieuze opvattingen. Dat betekent echter niet dat de overheid verplicht is om elk religieus voorschrift te accommoderen. Regulering is dus wel degelijk mogelijk, bijvoorbeeld in de vorm van de Vlaamse getuigschriften die de vakbekwaamheid van religieuze slagers vrijwaren. Deze getuigschriften schenden trouwens evenmin de vrijheid van beroep. Bovendien komen de Gewesten tegemoet aan gelovigen door de techniek van de omkeerbare bedwelming toe te staan. Hier merkt het Grondwettelijk Hof bovendien op dat deze techniek een optie is, en geen verplichting voor alle religieuze slachtingen.
Verbod discrimineert niet tussen joden, moslims, ongelovigen en jagers
Als laatste argument zien de geloofsorganisaties drie discriminaties (art. 10-11 Gw). Eerst vergelijken ze joden en moslims met niet-gelovigen, omdat beide bevolkingsgroepen nu onder het verbod op onverdoofd slachten vallen. Daarna vergelijken ze joden met moslims, omdat beide religies verschillende voedselvoorschriften hebben. Tot slot vergelijken ze rituele slachtingen met jacht of culturele evenementen, omdat die laatste buiten de reeds genoemde verordening (EG) nr. 1099/2009 vallen en dus volledig onverdoofd dieren mogen doden.
Vervolgens stelt het Grondwettelijk Hof echter dat de decreten religieuzen en niet-religieuzen niet gelijk behandelt. Voor de religieuze joden en moslims voorzien ze immers in een alternatieve slachtprocedure, die van de omkeerbare bedwelming. Dat deze procedure dezelfde is voor religies met andere voedselvoorschriften, vormt evenmin een probleem. De religieuzen bevinden zich immers nog steeds in vergelijkbare posities ten opzichte van de bestreden decreten, nu zowel joden als moslims zich beperkt voelen in hun geloofshandelingen. In de derde vergelijking grijpt het Grondwettelijk Hof alweer terug naar het Hof van Justitie. Daar valt te lezen dat verdoving bij de jacht het concept totaal zou uithollen, terwijl culturele evenementen slechts gaan over een marginale productie van vlees zonder economisch belang. Bijgevolg blijven de bestreden decreten overeind.
Conclusie: omkeerbare bedwelming loodst verbod voorbij Grondwettelijk Hof
Keer op keer redt de ‘techniek van de omkeerbare bedwelming’ dus de bestreden decreten van de vernietiging. Deze tegemoetkoming zorgt er immers voor dat de bestreden decreten noodzakelijk en geschikt, evenredig en niet-discriminatoir zijn. De Gewesten halen zo hun slag thuis, of beter: krijgen hun verdoofde schaapjes op het droge. Hopelijk kunnen de geloofsorganisaties zich hierin schikken.
Titus Verelst
[1] Decr.W. 4 oktober 2018 ‘betreffende het Waalse Dierenwelzijnwetboek’, BS 31 december 2018.
[2] Decr.Vl. 7 juli 2017 ‘houdende wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, wat de toegelaten methodes voor het slachten van dieren betreft’, BS 18 juli 2017.
[3] GwH 30 september 2021, nr. 117/2021 ; GwH 30 september 2021, nr. 118/2021.
[4] HvJ 17 december 2020, nr. C336/19, Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a.
Verwante expertise: Leefmilieu, Overheidsbeleid en juridische teksten